In veel overeenkomsten, zowel arbeidsovereenkomsten als overeenkomsten van opdracht, met een uitzendbureau staat een relatiebeding met boetebepaling opgenomen. De vraag die hierover vaak gesteld wordt, is of dit rechtsgeldig is.
Op grond van een dwingendrechtelijke bepaling in de wet (artikel 9a lid 1 Waadi) legt degene die arbeidskrachten ter beschikking stelt geen belemmeringen in de weg voor de totstandkoming van een arbeidsovereenkomst na afloop van de terbeschikkingstelling tussen de ter beschikking gestelde arbeidskracht en degene aan wie hij ter beschikking is gesteld (belemmeringsverbod). Het is derhalve verboden om uitzendkrachten te belemmeren om rechtstreeks in dienst te gaan bij de inlener. Artikel 9a lid 2 Waadi bepaalt dat elk beding in strijd met het eerste lid nietig is.
Een relatiebeding waarbij het verboden wordt aan een uitzendkracht om in dienst te treden bij de inlener, is dus nietig. Hierbij werd ervan uitgegaan dat dit enkel gold voor uitzendwerknemers met een arbeidsovereenkomst en niet voor zzp-ers met een overeenkomst van opdracht gesloten met het uitzendbureau.
De Hoge Raad heeft in april 2017 geoordeeld dat het belemmeringsverbod ruim uitgelegd dient te worden en aangegeven dat dit niet enkel geldt voor een arbeidsovereenkomst, maar ook voor een arbeidsverhouding, waar sprake van kan zijn bij een zzp-er, namelijk indien het geen “echte” zzp-er betreft. Hiervan is sprake indien de werkzaamheden onder leiding van de opdrachtgever uitgevoerd worden en er geen verschil is met de andere uitzendkrachten. Dit zie je veel voorkomen in de bouwsector.
Sinds 1 september 2020 is de vraag of sprake is van een echte zzp-er niet meer relevant, het Gerechtshof ’s Hertogenbosch (ECLI:NL:GHSHE:2020:2705) heeft hierover een uitspraak gedaan en geoordeeld dat het niet vereist is dat tussen de arbeidskracht en het uitzendbureau een arbeidsovereenkomst is overeengekomen. Ook wanneer een uitzendbureau een zelfstandige (zzp-er) ter beschikking stelt aan een inlenende onderneming om daar onder leiding en toezicht van deze inlener te werken, zijn de Uitzendrichtlijn en de Waadi van toepassing. Hieruit volgt dat indien sprake is van een overeenkomst van opdracht tussen de zzp-er en het uitzendbureau, het belemmeringsverbod van art. 9a Waadi onverminderd van toepassing is; daarbij is het niet van belang in welke hoedanigheid de zzp-er door het uitzendbureau aan een derde ter beschikking is gesteld.
Kortom, het Hof geeft aan dat het belemmeringsverbod van artikel 9a lid 1 Waadi ook van toepassing is op uitzending van een zzp-er (dus ook een echte zzp-er). In dat geval is een relatiebeding waarbij het verboden wordt om bij de inlener in dienst te treden in een overeenkomst van opdracht nietig.
Wat wel overeengekomen mag worden door het uitzendbureau, is de uitzendkracht/zzp-er te verbieden om voor een concurrent van het uitzendbureau te gaan werken. Daarnaast kan een uitzendbureau altijd met de inlener afspreken dat bij het in dienst nemen of inhuren van de werknemer, uitzendkracht of zzp’er, de inlener een marktconforme vergoeding moet betalen voor door de uitzendbureau verleende diensten. Dit zijn geen hoge vergoedingen en hier staat de uitzendkracht/zzp-er buiten.